Gunstige uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake de vergoeding van invorderingsrente vanwege het heffen van belasting in strijd met het Unierecht
In een door Caraad gevoerde procedure heeft het Gerechtshof Den Haag een zeer gunstige uitspraak gedaan over het recht op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). Primair was in geschil of vanwege het niet toepassen van de koepelvrijstelling door de Belastingdienst in strijd met het Unierecht belasting is geheven en om die reden recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente.
Zoals reeds in onze nieuwsbrief van 11 april jl. toegelicht (Gunstige uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake toepassing btw-koepelvrijstelling door gemeentelijk samenwerkingsverband), heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat, in lijn met de zienswijze van Caraad, uit het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg) kan worden afgeleid dat de koepelvrijstelling in casu (grotendeels) kan worden toegepast op de dienstverlening van het gemeentelijke samenwerkingsverband aan de leden/gemeenten. Het gevolg van dit oordeel is dat de Belastingdienst in strijd met het Unierecht belasting (btw) heeft geheven en op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990 recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente.
Achtergrond casus
Belanghebbende is een samenwerkingsverband (gemeenschappelijke regeling) van drie gemeenten. Het samenwerkingsverband fungeert als ambtelijke organisatie van de deelnemende gemeenten. Voorafgaand aan de oprichting van het samenwerkingsverband is medio 2013 een afstemmingstraject gestart met de Belastingdienst, met als doel de toepassing van de koepelvrijstelling op de diensten die door de gemeenten worden afgenomen anders dan als btw-belast ondernemer. Het op deze manier toepassen van de koepelvrijstelling zorgt voor optimalisatie: de ongewenste btw-druk van de samenwerking blijft zo laag mogelijk.
In eerste instantie stelde de Belastingdienst zich op het standpunt dat de koepelvrijstelling in de onderhavige situatie niet kon worden toegepast. Er was volgens de inspecteur namelijk sprake van één prestatie door het samenwerkingsverband aan de deelnemende gemeenten. Omdat die ene prestatie mede werd gebruikt voor de btw-belaste activiteiten van de gemeenten, zou niet aan de voorwaarden van de koepelvrijstelling worden voldaan. Uiteindelijk heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd over het jaar 2014 en over de eerste helft van 2015, welke door belanghebbende tijdig zijn betaald (er was niet verzocht om uitstel van betaling). Belanghebbende heeft eind 2015 en begin 2016 bezwaar gemaakt tegen betaling/afdracht van btw ter zake van voornoemde naheffingsaanslagen.
Naar aanleiding van uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën op 15 februari 2016, op basis waarvan een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling werd goedgekeurd, heeft de Belastingdienst voorgesteld de uitspraak op bezwaar uit te stellen. Op 10 maart 2017 heeft de Belastingdienst een conceptuitspraak op bezwaar naar belanghebbende gestuurd waarin het standpunt wordt ingenomen dat de koepelvrijstelling kan worden toegepast. De naheffingsaanslagen zouden worden vernietigd zodra (kortgezegd) overeenstemming was bereikt over aanhangige correcties op het niveau van de deelnemende gemeenten en over het percentage door te schuiven btw naar de deelnemende gemeenten (op grond van de ‘transparantieregeling’).
Uiteindelijk is op 4 oktober 2018 een VSO gesloten met als gevolg dat de naheffingsaanslagen op 29 december 2018 zijn vernietigd. Op 30 januari 2019 heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990, aangezien volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht belasting was geheven door de Belastingdienst. Dit verzoek heeft de Belastingdienst afgewezen.
Volgens de Belastingdienst zijn de naheffingsaanslagen vernietigd ‘op basis van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel vanwege de eerdergenoemde uitlatingen van de staatssecretaris, die overigens achteraf in strijd bleken te zijn met het Unierecht’. Met deze laatste toevoeging doelt de staatssecretaris op het HvJ-arrest van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg). Zoals in onze nieuwsbrief van 11 april jl. toegelicht is de Belastingdienst van mening dat uit het voornoemde arrest niet kan worden afgeleid dat een gedeeltelijke/pro rata toepassing van de koepelvrijstelling mogelijk is. De Belastingdienst is dus van mening dat de tijdelijke verruimde toepassing van de koepelvrijstelling (van 15 februari 2016 tot 1 januari 2018, waarbij het ‘70%-criterium’ werd geïntroduceerd) in strijd was met het Unierecht. Op basis hiervan was dus volgens de Belastingdienst in strijd met het Unierecht geen belasting geheven.
Volgens de zienswijze van Caraad was de ratio achter de voornoemde verruimde toepassing juist in lijn met het Unierecht, hetgeen naar de mening van Caraad is bevestigd in het HvJ-arrest van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg). Met andere woorden: de koepelvrijstelling is in casu op basis van het Unierecht van toepassing, hetgeen betekent dat middels het opleggen van de naheffingsaanslagen over het jaar 2014 en over de eerste helft van 2015 door de Belastingdienst belasting is geheven in strijd met het Unierecht. In dat geval bestaat bij teruggaaf van de ten onrechte geheven belasting recht op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990.
Oordeel Rechtbank Den Haag
Volgens Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) blijkt uit de stukken van het geding niet dat de naheffingsaanslagen zijn vernietigd, omdat deze in strijd zouden zijn met het Unierecht. Dat de staatssecretaris enige tijd een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling heeft voorgestaan, maakt ook niet dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van strijdigheid met het Unierecht, aldus de Rechtbank.
De Rechtbank volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat uit het HvJ-arrest van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg) kan worden afgeleid dat de naheffingsaanslagen in strijd met het Unierecht zijn opgelegd. De Rechter volgt in deze de interpretatie van het HvJ-arrest van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg) door de staatssecretaris. Ook voor het overige wordt het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Oordeel Gerechtshof Den Haag
Gerechtshof Den Haag is het met de zienswijze van Caraad eens dat uit het HvJ-arrest van 4 mei 2017 (Commissie/Luxemburg) juist kan worden afgeleid dat de koepelvrijstelling op grond van het Unierecht ook op een deel van de tussen de belanghebbende en de koepel overeengekomen dienstverlening mag worden toegepast (de gedeeltelijke/pro rata toepassing). Dit betekent (kortgezegd) dat in strijd met het Unierecht belasting is geheven.
Volgens Gerechtshof Den Haag ligt de lat bij het oordeel of belasting is geheven in strijd met het Unierecht niet heel hoog. Voldoende is dat de teruggaaf niet binnen een redelijke termijn is geëffectueerd en de betrokken belastingplichtige hiervan nadeel ondervindt. De oorzaak van de teruggaaf maakt niet uit, het maakt geen verschil of dit bijvoorbeeld een onjuiste interpretatie van de Belastingdienst of een vergissing van de belastingplichtige betreft of welk artikel van de Btw-richtlijn van toepassing is. Volgens Gerechtshof Den Haag is het een zuiver financiële kwestie, los van de verwijtbaarheid aan de zijde van de betrokkenen.
Gerechtshof Den Haag oordeelt dat in casu 90% van de nageheven btw in strijd met het Unierecht is geheven. Over dit deel bestaat dus recht op invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990. Gerechtshof Den Haag schetst dat de invorderingsrente als volgt berekend moet worden:
“De periode waarover de invorderingsrente moet worden vergoed, vangt aan op het moment dat de naheffingsaanslagen zijn betaald, te weten (in casu) op 1 december 2015 respectievelijk 1 januari 2016, en eindigt in beide gevallen op 2 januari 2019, de dag waarop belanghebbende de teruggaven ontving. Het in het arrest (HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89) bedoelde percentage is volgens de grafiek van de Nederlandsche Bank (DNB) op 1 december 2015 4,67 en op 1 januari 2016 4,63. Dit betekent dat de Ontvanger de te vergoeden invorderingsrente als volgt moet berekenen:
- 4,67% enkelvoudig over 90% van € 8.896.949 (naheffingsaanslag 2014) over de periode 1 december 2015 tot 2 januari 2019;
- en 4,63% enkelvoudig over 90% van € 4.233.290 (naheffingsaanslag eerste helft 2015) over de periode 1 januari 2016 tot 2 januari 2019.”
Namens belanghebbende was tevens verzocht om vergoeding van zogenoemde vertragingsrente wegens de te late vergoeding/betaling van invorderingsrente. Gerechtshof Den Haag geeft aan hierover geen uitspraak te kunnen doen, aangezien de Ontvanger hierover eerst een besluit moet nemen. Gelet op de overwegingen van Gerechtshof Den Haag in deze zaak, achten wij een vergoeding van vertragingsrente eveneens kansrijk.
Gevolgen voor de praktijk
Deze uitspraak van Gerechtshof Den Haag laat zien dat bij de vraag of in strijd met het Unierecht is geheven, en derhalve recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990, de lat niet (te) hoog moet worden gelegd. Het betreft een zuiver financiële kwestie waarbij geen rekening gehouden hoeft te worden met eventuele verwijtbaarheid. Naar onze mening een terechte uitspraak, zeker vanuit financieel/economisch oogpunt bezien.
Bij elke uitspraak op bezwaar of (ambtshalve) btw-teruggaaf over verstreken tijdvakken dient onderzocht te worden of de teruggaaf voortvloeit uit strijdigheid met het Unierecht. Dat zal zich in veel situaties voordoen. Daarmee ligt de weg naar vergoeding van invorderingsrente open. Hiervoor is het wel van belang dat er binnen zes weken na dagtekening van de teruggaafbeschikking een verzoek voor invorderingsrente wordt ingediend. Heeft uw organisatie recent een teruggaaf omzetbelasting ontvangen, dan is het verstandig om zo spoedig mogelijk de rechten veilig te stellen.
Caraad kan met u bekijken of uw organisatie ook in aanmerking komt voor een aanvullende vergoeding van (invorderings)rente. Tevens kan Caraad behulpzaam zijn bij het verzorgen van eventuele vervolgacties met de Belastingdienst.
Deze uitspraak zal er in de praktijk voor zorgen dat belastingplichtigen eerder in aanmerking komen voor een vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c, lid 1, IW 1990 dan wellicht voorheen werd verondersteld. Uit de uitspraak van Gerechtshof Den Haag valt tevens af te leiden dat voor de berekening van invorderingsrente een ander/hoger percentage wordt gehanteerd dan het percentage dat door de Belastingdienst gebruikt wordt voor de berekening van belastingrente. Een beroep op een vergoeding van invorderingsrente kan dus resulteren in zeer gunstige renteontvangsten.
Tot slot
Caraad kan met u bekijken in hoeverre in uw situatie recht bestaat op een vergoeding van (belasting-/invorderings) rente. Mocht dit gewenst zijn, of hebt u vragen naar aanleiding van deze nieuwsbrief, dan kunt u contact opnemen met een van onze adviseurs.