Einduitspraak gemeente Nijkerk: gemeente mag btw op aanleg op- en afrit op Rijksweg declareren bij btw-compensatiefonds
Uitspraak: Hoge Raad 2 december 2016, nr. 15/03158
Deze procedure is in de diverse stadia (rechtbank, gerechtshof) al veelvuldig besproken. De gemeente Amersfoort heeft ter ontsluiting van twee nieuwe woonwijken in de nabijheid van de A28 een nieuwe op- en afrit op de A28 gerealiseerd. Het betreft een samenwerking tussen de gemeenten Nijkerk, Amersfoort en het Rijk (Ministerie van VROM). De aanleg is geheel bekostigd door de beide gemeenten. De gemeente Amersfoort was hoofdaannemer en heeft aan de gemeente Nijkerk btw-facturen uitgereikt voor haar aandeel in de kosten. In 2009 zijn de op- en afritten opgeleverd en in gebruik gesteld voor het verkeer; in 2011 levert de gemeente Nijkerk het gedeelte van de infrastructuur waar zij eigenaar is aan het Rijk voor een koopsom gelijk aan de waarde van de grond (excl. de kosten van de aangelegde infrastructuur). In geschil was of de gemeente Nijkerk recht had op compensatie van de btw die aan haar door de gemeente Amersfoort in rekening was gebracht voor de aanleg van de op- en afritten. Het Gerechtshof stelde eerder de gemeente Amersfoort in het gelijk; zij had recht op compensatie van btw omdat zij als afnemer van de prestatie moest worden beschouwd en geen van de uitsluitingsgronden van art. 4 van de Wet op het btw-compensatiefonds van toepassing was.
De Hoge Raad moest zich in deze zaak buigen over de juistheid van het oordeel van het gerechtshof. Allereerst de vraag wie als afnemer van de prestatie dient te worden beschouwd, de gemeente Nijkerk dan wel het Rijk. De Hoge Raad heeft over deze vraag op 1 mei 2015 een beslissing gegeven voor de aftrek van omzetbelasting. Het is dan ook niet vreemd dat de Hoge Raad in lijn met dit eerdere arrest oordeelt dat de gemeente Nijkerk de afnemer was, omdat zij de opdracht heeft gegeven voor de aanleg van de op- en afritten, de facturen heeft ontvangen, deze heeft betaald én de kosten heeft gedragen. Of de gemeente al of niet eigenaar is van de voorzieningen (wat in deze situatie overigens wel zo was) doet er niet toe.
De tweede vraag is een specifieke ‘compensatiefonds’ vraag. Als eenmaal is vastgesteld dat de gemeente recht heeft op compensatie van btw, dan wordt deze uitgesloten als de gemeente de ingekochte prestatie heeft gebruikt om ter beschikking te stellen aan één of meer individuele derden. In de praktijk bestaat veel onduidelijkheid over de reikwijdte van deze uitsluitingsgrond. Het arrest brengt iets meer helderheid. Het lijkt erop dat het voor de Hoge Raad geen eenvoudige beslissing is geweest. Uiteindelijk geeft de wetsgeschiedenis de doorslag in het voordeel van de gemeente; daaruit citeert de Hoge Raad dat de uitsluitingsgrond niet ziet op ‘goederen en diensten die worden gebezigd voor het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen.’ Interessant is de toevoeging van de Hoge Raad dat het niet uitmaakt dat de op- en afritten na gereedkomen deel uitmaken van het rijkswegennet waarover het Rijk het beheer heeft en waarvoor het Rijk het onderhoud op zich dient te nemen en evenmin dat de op- en afritten later door de gemeente aan het Rijk zijn overgedragen. Wij kunnen ons voorstellen dat dit gemeenten in de praktijk betere mogelijkheden zal bieden tot compensatie van btw in dergelijke (complexe) infrastructuurprojecten.
Dit bericht verscheen in de Nieuwsbrief Btw en Overdrachtsbelasting nr. 16 van februari 2017 van de Adviesgroep Indirecte Belastingen van Caraad Belastingadviseurs.